
|
Christiaan ter Veen is pluimveedierenarts en deskundige op het gebied van coccidiose. Hij houdt u op de hoogte van de meest recente ontwikkelingen.
Heeft u vragen?
Neem contact op |
De ziekte coccidiose wordt veroorzaakt door de parasiet Eimeria, deze parasiet is algemeen aanwezig en overleeft in de omgeving in een vorm (oöcyst genoemd) die zeer bestand is tegen omgevingsinvloeden. Oöcysten kunnen na weken (in de mest) of maanden (in aarde) nog steeds infectieus zijn.
Direct naar:
Alhoewel er dikwijls over coccidiose gesproken wordt is deze term eigenlijk een verzamelnaam van vijf verschillende ziektebeelden die elk door een andere Eimeriasoort (Eimeria acervulina, E. brunetti, E. maxima, E. necatrix en E. tenella) worden veroorzaakt. Daarnaast zijn er nog twee Eimeriasoorten (E. mitis en E. praecox) die in de regel niet als ziekte herkend worden maar wel schade bij kippen kunnen veroorzaken. Vrijwel alle koppels maken een vorm van coccidiose door. De meeste kippen komen op jonge leeftijd met verschillende coccidiosesoorten in aanraking en zijn daarna voor deze soort de rest van hun leven beschermd. Echter, indien een (opfok)bedrijf vrij is van een bepaalde Eimeria-soort dan is het mogelijk dat de kippen na overplaatsen op het productiebedrijf alsnog een coccidiose-infectie met deze soort doormaken. Ook bij een sterke vermindering van de weerstand kan coccidiose weer de kop op steken.
E. acervulina wordt bij nagenoeg alle (opfok)koppels gevonden vanaf week 2 tot 3 en veroorzaakt een relatief milde darmstoornis. De dieren lopen een (geringe) groeivertraging op en vaak is er geen sprake van zieke koppels. Incidenteel worden dunne mest en bolzitten gedurende meerdere dagen gezien.
E. maxima wordt bij alle diertypen gezien vanaf ongeveer week 3 tot 4. Bij vleeskuikens lijkt iets minder dan de helft van de koppels de infectie door te maken. Doorgaans is de infectie mild en veroorzaakt groeiachterstand door verminderde vertering. In ernstige gevallen kan E. maxima bloedingen in de dunne darm veroorzaken waardoor de kippen sterk vermageren, bleek worden, hun veren opzetten en soms sterven. E. maxima is ook van belang in verband met een verhoogd risico op de ontwikkeling van Necrotiserende Enteritis.
E. tenella komt bij alle pluimveesoorten voor en wordt in bijna een derde van de vleeskuikenkoppels gevonden vanaf de vierde levensweek. E. tenella veroorzaakt een bloederige ontsteking van de blinde darm, het gevolg hiervan is vergelijkbaar met een ernstige E. maxima-infectie: dieren worden lusteloos, bleek en sterven snel. De uitval kan ook bij een 'lichte' E. tenella-infectie oplopen.
E. brunetti komt niet vaak bij vleeskuikens voor maar wel bij opfokdieren na 6 weken leeftijd of bij productiedieren. Het ziektebeeld is meestal mild en gaat gepaard met diarree.
E. necatrix wordt met name tijdens de opfok gezien op 9 – 14 weken leeftijd of bij productiekoppels na aankomst op het legbedrijf. Geïnfecteerde dieren vermageren sterk en hebben waterige, bloederige en/of slijmerige mest. Ze worden bleek en kunnen aan de infectie sterven. De uitval kan in sommige gevallen oplopen tot 25%.
E. praecox en E. mitis veroorzaken over het algemeen geen klinische ziekteverschijnselen maar wel een groeiachterstand. E. mitis lijkt af en toe bij vleeskuikens voor te komen, E. praecox lijkt zeldzaam.
De ernst van de ziekte is doorgaans afhankelijk van de infectiedruk, als kippen met een laag aantal oöcysten worden geïnfecteerd treedt veelal geen klinische ziekte op. Wel is coccidiose in dergelijke gevallen een risicofactor voor het ontstaan van aspecifieke darmstoornissen. Loopt de infectiedruk uit de hand, bijvoorbeeld door onvoldoende hygiënemaatregelen of verminderde gevoeligheid tegen anticoccidiosemiddelen dan kan een ernstige ziekte optreden. Eimeria is soort- en plaats specifiek en bovenstaande soorten infecteren alleen kippen en zijn daarom geen gevaar voor ander (pluim)vee of mensen.
Terug naar het begin van dit artikel
De diagnose kan, met uitzondering van E. praecox en E. mitis worden gesteld aan de hand van de klinische verschijnselen en het sectiebeeld. De verschillende soorten laten namelijk een vrij specifiek sectiebeeld zien. Er is een laesiescore systeem ontwikkeld waarmee de ernst van de soort met de afwijkingen op een schaal van 0 (afwezig) tot 4 (zeer ernstig) wordt weergegeven.
E. acervulina veroorzaakt infecties in het eerste deel van de dunne darm (duodenum). Er worden witte letsels gezien, het aantal kan variëren van enkele per vierkante centimeter (score 1) tot overlappende laesies over het gehele darmoppervlak (score 4). E. maxima infecteert het middelste deel van de dunne darm (jejunum) en de afwijkingen variëren van oranje inhoud met enkele puntbloedingen (score 1) tot vrij veel bloed in het lumen (score 4). E. tenella komt alleen in de blinde darm voor, de letsels kenmerken zich van enkele puntbloedinkjes (score 1) tot veel bloed of stolsels in de blindedarm van gestorven, bleke dieren (score 4). E. brunetti kenmerkt zich door enkele bloedinkjes in het onderste deel van de dunne darm (score 1) tot een bloederige en zwaar beschadigde darmwand soms met een extra laag of blindedarmproppen (score 4). E. necatrix bevindt zich in het middelste deel van de dunne darm, de afwijkingen variëren van enkele rode en witte puntjes (score 1) tot uitgebreide bloedingen met slijmerige darminhoud en een met gas gevulde darm (score 4). Ook bij E. necatrix kunnen blindedarmproppen worden waargenomen.
Om een beeld te krijgen van de infectiedruk in een koppel kunnen mestmonsters worden onderzocht met behulp van de oöcystentelling (OPG) of kwantitatieve (q)PCR. Hiervoor moet een mengmonster van minimaal 50 individuele verse mesthoopjes per hok worden onderzocht. Voor de qPCR is het belangrijk dat monsters gekoeld bewaard worden omdat ontwikkeling van de oöcysten de testuitslag sterk beïnvloed. Beide onderzoekstechnieken geven het aantal oöcysten per gram mest weer. Een voordeel van de oöcystentelling is dat deze test goedkoper is dan de qPCR. Echter onderscheid tussen de verschillende Eimeriasoorten is bij oöcystentelling slechts voor E. maxima mogelijk omdat deze een oöcyst heeft die goed te onderscheiden is van de overige soorten. De qPCR maakt dit onderscheid wel en identificeert alle zeven bij kippen voorkomende soorten. Voor de diagnose van E. tenella en E. necatrix kan het beste blindedarmmest worden onderzocht, voor de overige soorten volstaat hoofddarmmest.
Door regelmatig (elke 2-3 dagen in de risicoperiode) de hoogte van de infectiedruk te bepalen en die te combineren met bevindingen die bij sectie vastgesteld worden kan een goed beeld worden gevormd van de coccidiose-infectie die een koppel doormaakt en kan eventueel worden besloten om de anticoccidiosemaatregelen aan te passen. Om kosten te besparen kunnen monsters ook per week worden gepoold: de monsters worden elke 2–3 dagen genomen en gekoeld bewaard. Het beeld dat dan ontstaat is echter veel algemener en de gevoeligheid van de test gaat door het mengen wat omlaag. Bij interpretatie van de OPG dient rekening gehouden te worden met verschillen in de hoogte van de uitscheiding van de verschillende Eimeriasoorten. Bij een E. acervulina-infectie worden namelijk meer oöcysten uitgescheiden dan bij E. maxima of E. tenella omdat deze soort een hoge productie-index heeft van oöcysten.
Grafiek 1: Coccidiose monitoring met behulp van de qPCR en de oöcystentelling

Terug naar het begin van dit artikel
Bij coccidiose is het klinische beeld afhankelijk van het aantal oöcysten dat wordt opgenomen en de opgebouwde immuniteit van de kuikens. Het plan van aanpak van coccidiose is er dan ook voornamelijk op gericht om de infectiedruk laag te houden en het opbouwen van de bescherming (immuniteit) mogelijk te maken. Dit kan op twee manieren: door preventief toevoegen van anticoccidiosemiddelen in het voer of door vaccinatie. Algemene hygiënemaatregelen en ontsmetting met ammonia kunnen hierop een belangrijke toevoeging zijn, maar kunnen andere maatregelen niet vervangen.
De meest gebruikte methode voor voorkómen van coccidiose bij vleeskuikens is momenteel het preventief gebruik van anticoccidiosemiddelen door het voer of drinkwater. Er zit veel verschil in de werking van de verschillende anticoccidiosemiddelen. Sommige middelen onderdrukken met name de ernst van de infectie maar laten wel toe dat er immuniteit tegen de infectie wordt opgebouwd, waardoor de dieren op latere leeftijd beschermd zijn. Andere middelen onderbreken de cyclus van de parasiet waardoor de infectie als het ware naar een later moment wordt verschoven. Als de cyclus in een vroeg stadium wordt onderbroken, wordt geen immuniteit opgebouwd en kunnen later in de ronde alsnog (ernstige) infecties optreden. Daarom moeten deze middelen tot laat in de ronde worden gegeven zodat er geen tijd meer is voor opbouw van de infectiedruk. Er zijn ook middelen die de parasiet in een later stadium afdoden waardoor wel immuniteit ontstaat maar geen oöcysten worden uitgescheiden.
Omdat de parasiet na verloop van tijd minder gevoelig wordt voor anticoccidiosemiddelen of zelfs resistent kan worden moet er regelmatig van middel gewisseld worden. In de praktijk worden twee schema’s aangehouden: het toedienen van twee anticoccidiosemiddelen met verschillende werkingsmechanismen tijdens één ronde (shuttle-programma) of het wisselen van de middelen tussen rondes (rotatieprogramma). Het aantal rondes dat een middel gebruikt kan worden is sterk afhankelijk van de werkzame stof. Ionoforen anticoccidiosemiddelen kunnen meerdere ronden achter elkaar gebruikt worden terwijl bij intensief gebruik van quinolonen snel resistentie kan ontstaan. Bij het veranderen van anticoccidiosemiddel moet rekening mee worden gehouden dat het nieuwe middel uit een andere (sub)groep komt en een andere actieve werkzame stof aangrijpingspunt of werkingsmechanisme heeft. Het is ook mogelijk om vaccinatie in een rotatieprogramma op te nemen.
Vaccinatie wordt veel toegepast bij opfokdieren omdat het dan zeker is dat de dieren beschermd zijn tegen alle belangrijke Eimeriasoorten als ze worden overgeplaatst en niet alleen tegen de soorten die in de (opfok)stal voorkomen. Ook bij vleeskuikens kan vaccinatie plaatsvinden, bijvoorbeeld indien de anticoccidiosemiddelen onvoldoende werking laten zien. In dat geval is het belangrijk om de ronde voordat gevaccineerd wordt de infectiedruk zoveel mogelijk te verminderen door gebruik van therapeutische middelen en goede schoonmaak en desinfectie met ammoniak.
Vaccinatie wordt in de eerste levensweek van de kuikens uitgevoerd en kan worden toegediend door het drinkwater of met een spray. Bij drinkwatervaccinatie is van belang te bedenken dat de oöcysten zinken waardoor een deel van de oöcysten in het drinksysteem achterblijft en de kuikens onvoldoende oöcysten binnen krijgen. Omdat dit effect optreedt bij nippeldrinkers (de nippels steken een halve cm in de leiding) is vaccinatie door het drinkwater bij dergelijke systemen sterk af te raden. Verder is van belang dat alle kippen de infectie gelijktijdig doormaken en dat de dieren enkele keren een infectie met het vaccin doormaken. Om deze reden moet goed worden opgelet dat alle dieren aan de juiste dosis vaccin worden blootgesteld en dat de dieren gedurende minimaal vier achtereenvolgende weken (voor E. necatrix langer omdat het bij deze soort lang duurt voordat voldoende infectiedruk is opgebouwd) na vaccinatie contact houden met hun mest. Vaccinatie kan niet gecombineerd worden met het gebruik van anticoccidiosemiddelen omdat het vaccin uit voor anticoccidiosemiddelen gevoelige stammen bestaat en de vaccinatie dan gefrustreerd zou worden.
Mocht er ondanks de preventieve maatregelen toch een klinische uitbraak van coccidiose ontstaan, dan kan worden behandeld met therapeutische middelen gebaseerd op sulfonamiden, tolrazuril of amprolium. Bij vleeskuikens moet echter rekening worden gehouden met de lange wachttijd waardoor deze middelen vaak niet in de risicoperiode (vierde levensweek) kunnen worden ingezet.
Goed schoonmaken van de stal helpt om de infectiedruk aan het begin van de ronde te verminderen. Uiteraard is grove reiniging (het verwijderen van de mest met oöcysten) hierbij belangrijk. Aanvullend kan worden gedesinfecteerd met ammoniak.
Terug naar het begin van dit artikel